'Vanmiddag komt je zus uit Melick op bezoek', meld ik aan pappi.' 'Kom jij ook?' vraagt hij. 'Ja, ik kom ook', bevestig ik. 'Da's leuk', klinkt het opgewekt. Na wat heen en weer gebel over huishoudelijke zaken - hoe laat, wie komt er, wie is dat en ik heb geen ijskast en zorg jij voor alles - besluit ik maar om iets eerder te gaan. Mijn innemende, sterke en positief ingestelde kwebbeltante die onlangs de liefde van haar leven heeft verloren, wordt gebracht door mijn neef en diens jongste zoon, een vlotte tiener. Een vertrouwd weerzien. Pappi die natuurlijk voornamelijk met vrouwen in de zorg van doen heeft, vindt het geweldig dat er twee jongemannen bij zijn, zuslief is zomaar van minder belang.
Hij pompt zich op om met de jongens over te kunnen, terwijl dat nergens voor nodig is. Hij verzint ter plekke misplaatste stoere praat over zijn tijd in Indiƫ (piefpafpoef zo schoten we de vijand neer), vloekt menigmaal ('Zo hebben we je niet opgevoed papaatje!') en doet heel royaal over zijn vermeende privileges in het Zorghuis (mijn tante Marie was hier abdis, ik heb zelfs haar kamer, ik ben de eerste bewoner, de nestor enzovoorts), gaapt als anderen aan het woord zijn. Ik rol met mijn ogen richting familie. We begrijpen elkaar. Tijdens de rondleiding in ZIJN tuin, wandel ik met mijn vieve tante en praat pappi die expres achterblijft, honderduit tegen de heren.
Als de familie huiswaarts is, is pappi in de bonen: 'Waar is mam nou?' Jammer dat ik 'm na twee gezellige uurtjes moet briefen dat mijn schat van een moesje al 11 jaar in een potje zit. Ik reik hem de matzwarte standaard urn die in de vitrinekast staat aan. 'Zit mam hierin?' pappi lacht ongelovig en laat het erbij.