Ik heb niets om op te schrijven,
rommelt pappi. 'Kijk eens goed in de brievenstandaard', wijs ik. Q. staat met
een A5 en een A6 notitieblokje en een gelinieerd schrift in de handen en gooit
het op de salontafel. 'Hier heb ik niets aan. Ik bedoel viltjes voor kleine
dingetjes die ik niet moet vergeten.' Zolang als ik het me kan herinneren,
gebruikt Q. bierviltjes voor korte boodschappen. Bij cafébezoek druk ik er
altijd een paar achterover, maar hoog ligt de frequentie niet en pappi is een
veelschrijver, vandaar de schaarste. Overbuurman M. maakt pappi reuzeblij met
een fikse voorraad waarvan ik de helft opzij zet als reserve.
We gaan samen op stap. Q. zoekt zijn
spullen bij elkaar: hoed, sjaal, jas, portemonnee, sleutels. 'Kunnen we?' vraag
ik met de klink in de deur en een opvlieger op komst. Q. betast alle zakken in
zijn jas en broek: 'Nee, ik heb geen adres bij me.' Hij pakt een viltje, pent
met krachtige blokletters zijn naam, Huize Voorzorg kamer 3, en vraagt me de
straatnaam en het huisnummer. Ik monkel. Q. trekt zijn wenkbrauwen op. Ik
leg hem uit dat Huize Voorzorg een spitsvondige parodie is op de werkelijke
naam: het Zorghuis. Q. gniffelt. Wat ik niet met hem deel is dat mijn moeder in
de maanden voor haar dood alle zakken in haar kleding voorzag van het
adresetiket van de Troskompas, terwijl ze never nooit zonder pap de deur
uitging. Pas na haar onverwachte overlijden, vond ik bij het inpakken van haar
garderobe de papiertjes die ze uit voorzorg in elke zak, hoe klein ook, had
gestoken. Best wel een schok om achteraf te beseffen dat ze
voorzorgsmaatregelen had genomen om niet verloren te raken. Zou zij (wel)
voorvoeld hebben dat ze tegen de dood aanleunde?