De laatste twee
dagen in het Q’s appartement (hij spreekt over ‘een afgebrand dorp’) zijn een
regelrechte ramp. Witgoed en overtollige huisraad worden afgehaald door opa’s
kleindochter die gelijktijdig gaat samenwonen. Een bof. De vitrage die precies op zijn nieuwe stek van pas komt,
is naar de stomerij. Zonder gordijnen voelt pappi zich te kijk gezet, ondanks
dat ik hem keer op keer verzeker dat niemand naar binnen kan kijken: ‘De wolken
weerkaatsen in de ruiten, dus Jan en alleman zien slechts lucht. En wat dan
nog?’ Onrustig plakt Q. de ramen kriskras af met witte kruisen van dubbelzijdige
isolatietape en grijze vuilniszakken. De kamerbrede inbouwkast heeft de
timmerman opgehaald om in te passen in de nieuwe woonsituatie. De
achtergebleven schappen die mogen blijven hangen van de woningbouwvereniging gaat
Q. met een schroevendraaier te lijf.
Eén helft van het lits-jumeaux die we
omgebouwd hebben tot dagbed, wacht in het nieuwe onderkomen op z’n slapie. Tegen
uit bed vallen, wordt geadviseerd een vochtige dweil langs het eenpersoons te
leggen. Ik besluit er niets over te berde te brengen. Hoe meer je erop hamert
dat iets NIET mag, des te meer triggert het instinctief rebelsheid. Q.
overleeft de nacht zonder mankementen. Wanneer we in de ochtend op zijn nieuwe
onderkomen arriveren, slaat de nieuwe buurvrouw beschaamd haar kamerdeur dicht. Ik vang
nog net een glimp op van haar bont en blauwe gezicht. Onwennig na 60 jaar
echtelijke sponde hadden waarschuwingen voor het overnachten in een enkelvoudige ledikant averechts gewerkt. Ik wist het!