Nieuwsgierig stommelen belangstellenden de heropende
inpandige kapel binnen. Een serene ruimte in eeuwige glorie met
gebrandschilderde ruiten waar zonnestralen laat in de middag mee flirten. De
pastoor is van plan om bij voldoende animo elke vrijdagavond de mis op te
dragen. Buiten dat mag iedereen de stilteruimte gebruiken voor bezinning.
‘Wat een knappe jongeman, daar is een goede
vader aan verloren gegaan’, becommentarieert Q. na afloop. Tegen mij hangt hij
een verhaal op dat hij is gevraagd voor koster. ‘Waarom altijd ik?’ draaft Q. door. Volgens mij verzint hij het ter plekke - de leiding is het onbekend. ‘Als
assistent mag ik wekelijks de wijn aanreiken’, rebbelt hij verguld verder.
Q. laat zich meeslepen door zijn hersenspinsels,
terwijl hij decennia geleden (mede door de ontelbare ontuchtzaken) al van zijn
geloof is afgevallen. In vervoering gebracht koerst hij naar zijn kamer. Uit de
koperen kolenkit waar onder zijden klimop mijn moeders as rust, graait hij het
koperen kistkruisje vandaan: ‘Waar zullen we het ophangen?' Zijn ogen flitsen de
kamer rond. ‘Geloof je het zelf, pappi?’