In eerste
instantie zocht ik er niets achter. Q. knevelde links en rechts van het
woonkamerraam een touw achter de fopgordijnen. Voor de huishoudelijke hulp om zich
aan vast te klampen bij het ramen wassen, dacht ik. Tot er aan de zijkant van de radiatoren, de duwstang van het theewagentje in de hoek, onzichtbare in
onbruik geraakte haken in de muur, stroppen en vastgebonden koorden en veters
opdoken. Was hij bang om te vallen en waren dit zelfbedachte steunpunten?
Omdat hij er schimmig over deed - hij strikte nooit in mijn
bijzijn - vroeg ik er niet naar. Hij vertoonde suïcidale neigingen, zoals hij het
zelf omschreef. Was het een stille schreeuw om hulp? Ik kon me niet voorstellen
dat hij zich op wilde knopen. De touwen hingen hoogstens op het niveau voor een kabouter met
zelfmoordplannen. Pas toen Q. met losse elektriciteitsdraden en gevaarlijke voorwerpen in de weer ging, begreep ik dat hij letterlijk houvast
zocht en dat niet vond.
Hij liet zich
vrijwillig opnemen in een observatiekliniek voor dementerenden waar de structuur en de aangepaste
dosis schildkliermedicijn hem in zes zware weken weer oplapten. Voor zijn
terugkeer had ik alle tuien verwijderd. De veters kregen een betere bestemming.
Vergezeld van een houten Hofnar sigarendoos met daarin een kopietje met voorbeelden
van knopen die je bij de marine leert. Wat een onzin’, verwierp Q. mijn
vermeende creativiteit met een wegwerpgebaar. ‘Die horen in de schoenpoetsdoos.’
Q. had de touwtjes weer in handen.