We
zitten met een hele zwik bewoners, verzorgenden en aanloop in de serre annex conversatiezaal. Er heerst een ongedwongen sfeer. De gewezen tuindersvrouw
lacht de hele dag om alles en om niets. Ze staat redelijk kwiek uit haar
relaxfauteuil op, pakt haar looprek, gaat moeizaam voorwaarts en vindt een
gesloten deur: ‘Ik wil de tuin in, potdomme!’ ‘Het is veel te guur buiten’,
werp ik, net handenwrijvend binnenkomend, tegen. ‘Potdomme, ik wil met mijn
handen in de aarde wroeten’, mopperkont ze grinnikend. ‘In het voorjaar’, zegt
een verzorgende. ‘Nee, nee, ik heb genoeg op het land gewerkt, dat doet de
jeugd maar. Hoewel die niet weten wat werken is.’ Ze vloekt bij elke alinea
haar stopwoord ‘potdomme’. Het heeft iets vermakelijks.
‘Potdomme!' ‘Geen gescheld, anders schaffen we een vloekenpot aan’, berispt ik haar quasi.
Een bezoekende dochter van een andere ingezetene droog: ‘Dan is er zo een
uitstapje bij elkaar gespaard.’ Geschater. De mevrouw kan het niet laten. ‘Kunt
u het woord niet vervangen door een aardigere variant?’ oppert de
bezigheidstherapeute. Er worden door iedereen ballonnetjes opgegooid:
‘potverdriedubbeltjes’, godver… biedthetvloeken’, ‘potvolkoffie’, ‘Godfried
van bouillon’. Pappi heft een glas rode wijn: ‘Jonge klare!’ Ik sluit de rij
met: ‘Chips’. ‘Jullie lachen me uit’, foetert ze met een brede glimlach op haar
gezicht. Genietend van al die aandacht en wild wapperend met haar handen,
repeteert ze: ‘Potdomme’. ‘Chips’ brult de zaal in koor. Ze giechelt: ‘Ben ik het
toch weer vergeten! ‘Potdomme!’ De middag kan niet meer stuk.