Pappi zit opgesloten in
zijn kooi, zoals hij het zelf noemt. Dat klinkt dramatischer dan het is. Kooi
is een term die hij over heeft gehouden uit zijn marinetijd. Alleen op
voedertijden verlaat hij zijn sfeervol ingerichte kamer. ‘Waarom ga je niet in
de recreatiezaal zitten’, polste ik al meerdere malen. ‘Je wilde zo graag onder
de mensen zijn en nu blijf je opgehokt.’ ‘Vriendschappen sluiten gaat niet meer
zo vanzelfsprekend als toen ik jong was’, zucht hij. ‘Je zult toch eens een
begin moeten maken’, werp ik kordaat tegen. Q. komt steeds met nieuwe
vernuftige smoesjes.
Tussen neus en lippen door hoor ik dat hij na de genuttigde maaltijden direct
terugkeert naar zijn kamer. Er begint me wat te dagen. Als ik een beetje
aandring, komt het hoge woord eruit. Hij wil zijn kamer niet verlaten, omdat er
geen slot op de deur zit. ‘Iedereen kan hier zomaar binnenlopen en wat stelen’,
pruillipt hij. ‘D’r valt toch niets te halen, pa’, probeer ik het met een
grapje. Maar Q. is bloedserieus. Zijn hele leven, ook toen hij ging vergeten,
zat secuur sloten controleren bij het verlaten van de woning, verankerd in zijn
systeem. Dat hij dat nu zomaar los moet laten, is onuitvoerbaar. Ik leg hem uit
dat de verzorging 24 uur per dag toegang moet hebben. Q. vindt het onacceptabel
dat hij zich niet op kan sluiten. ‘Als ik een dutje doe en voor het slapengaan
steek ik een wig onder deur, dan kan er niemand stiekem binnensluipen’,
fluistert hij samenzweerderig. En fier hardop: ‘Goed gevonden van me, hè?’ Ik
begrijp hem. Het wordt direct door H. hoofd van de technische dienst met een
speciaal slot opgelost.