Pappi is de realiteit uit het oog verloren. Pas twee maanden woont hij op zijn
nieuwe adres. De omgeving is vreemd voor hem. Stukje bij beetje verkent hij
(onder begeleiding) met stok of achter de rollator de wijk. Hij is in de
veronderstelling dat ik om de hoek woon. Ik laat hem in die waan. Het stelt hem
gerust dat zijn dochter dichtbij is.
‘Van de week fiets ik naar je toe’, belooft hij.
Pochend: ‘Dat stukje naar jou toe is peanuts
vergeleken bij de 30 km die ik per dag kar.’ Q. lijdt lichtelijk aan
zelfoverschatting. Zijn stalen ros rust reeds anderhalf jaar bij mij in de
stalling. Het is heel tegenstrijdig, want naast dit soort opmerkingen blijft
hij alsmaar vragen waar zijn Gazelle is.
Vanwege file in een defecte
bovenleiding is het onverantwoord om pappi te laten
fietsen. Ik houd mijn hart vast: desoriƫntatie, zich staande houden op de
pedalen, manoeuvreren in druk verkeer, traag reactievermogen, en een stram lijf. In zijn gedachten kan
Q. het allemaal, ik heb zo mijn bedenkingen. De beslissing om de fiets te
verkopen, schuif ik voor me uit. Weer een stukje zelfstandigheid dat hem wordt
afgenomen.
Met dank aan een gure noordwestenwind, de ondermaatse
temperaturen, en nattigheid - ‘Was het maar vast lente’, reikhalst Q - raakt de onvermijdelijke teleurstellende mededeling op de achtergrond. Als hij
zoveel moet afschrijven, mag hij dan ook vergeten dat mijn moeder en hij na
zijn pensionering kilometervreters waren?